Als krokus in de zon.

06-02-2025

Er was een tijd dat ik als een wild dier struinde door de bossen. Mensenschuw was ik. Wereldvreemd, ook dat. 

In tweeduizendzeventien leefde ik wild in het wild; in ruime rokken en op blote voeten. Het contact met de wereld beperkte zich tot kinderen naar school brengen of terughalen en die keren dat ik de winkel niet kon vermijden. Dat jaar was de kruidentuin mijn paradijs, mijn heem, mijn thuis. Als mensen mij zochten wisten ze dat - als ik niet in het bos was - ik zat te keuvelen met bloemen, te kletsen met planten, te klessebessen met gevleugelden. Het bollen van mijn buik in de achtste maand en negende maan van dat jaar kondigde het eind van de bostijd aan, op dat oord bij het kasteel aan de voet van de Waalse Ardennen, daar waar ik mij liet bevruchten door een omzwervende die evenals ik op zoek was. Naar wat, blijft de hamvraag. Niet naar ham, dat is zeker. Het was een rare episode in mijn leven. Als ik erop terugkijk kan ik zeggen dat ik vooral te bang was geworden voor mensen. Vandaag sta ik gesofisticeerd met broek en schoenen aan bij het krokus-veldje aan de rand van de stad en vang een glimp op van wat ooit is geweest: in de eerste voorjaarszon kouten met bloemen over al onze prikkelingen.


Voorjaarscabaret.

Twee februari.

De houtstapel slinkt. De brandstofmeter tikt door. De autokleur is bruin.

Gewrichten verroesten. IJspegels prikken de blaas. Modder plakt aan de ziel.

Brainfreeze. Beenvries. Borstvorst. Ook dat nog.

Hoogtijd voor een nieuwe voorstelling.


Drie februari.

Ze verschijnt op het toneel met lingerie van pastel-paars satijn.

Rokken dansen de french can can. Of zoiets.

Paringsdans. De bries aan haar kant. Wiegt haar zwoeltjes heen en weer.

Flirten doet ze. Ze maakt hem het hof.


Seductie met jarretels van saffraan. Strakgetrokken rond een blozend hart.

Het juweel dat zich opsmukt voor zijn blik. Elk jaar datzelfde tafereel. Verveelt nooit.

Het perk aan romancières valt in bosjes voor hem. Zitten aan elkaar zonder vrijen. Flikflooi.

Op het grasveld flikflooien ze om zijn komst. Kussen hem met honingzoete tuitlippen.

Beheerste hysterie. Onhoorbaar luid. Oorverdovend stil.


Op die eerste rij sta ik. Toevallig. Denk ik.

In een winterjack van oud-leer en zonder jarretels.

Met een hart dat ijspegels nog moet smelten.

Ogen knijpen voor zoveel licht ineens.

Het brein ontdooit, benen en borst dooien mee. Opdooi. Losdooi. Wegdooi.


Onvoorbereid op zijn komst. Niettemin.

Smul.

Smelt.

Smoor.

Straal.


De voorjaarszon.

De krokussen.

En ik.

Het voorjaarscabaret.

Op drie februari.


Mademoiselle Marteaux