Het kabbelend beekje.

19-02-2024

Als een kabbelend beekje zijn. Een beekje dat zich niet afvraagt waar ze naartoe stroomt. Ze stroomt alleen maar. Ze stroomt langs de glooiende heuvels van haar land. Doorheen weiland en bosrand gaat ze. Torenvalk en specht, vinken en kwikstaartjes verwikken zich aan haar zoetvloeiende oevers. Gevleugelde vrienden spetteren en spatten aan die waterrand waar ze in getsjilp kletspraatjes houden. In haar stroming laten vissen zich meevoeren naar het verre onbekende. Forellen die met gemak in de energiestroom tegen haar vaarwater ingaan. Een onzichtbare stroom die de vinnige regenboogvis als een wervelwind opwaarts zuigt. Haar mysteries zijn ondoorgrondelijk. Zij is het levende water dat het omringend land vruchtbaar houdt. Haar koele energie vloeit naar beneden de aarde in, om door te dringen in de aardlagen die ze bevochtigt in haar verkoeling. Water, ook mijn springbron aan verkoeling. Water, mijn spiegel van gevoelens die net zo veranderlijk zijn als haar. Water, mijn oerstaat aan vloeiende bewegingen die toegeven aan de gang van het leven. Opgewekt water dat in haar zachte veerkracht sterker is dan de hardste steen. Aan het rustige water van het kabbelend beekje herstel ik. In haar stilte vind ik diepe ontspanning. In ontspanning ontspringt de vrouwelijke energie uit haar wateraders om ook mijn bloedaders te bevloeien. Water ben ik.

Kabbelende beekjes komen in ons land op een keer in de stuwing van waterkrachtcentrales. De bemoste keien worden voor muren van beton. Die ingedijkte waterloop is geen probleem voor water. Water watert overal doorheen. Het wordt niet minder water door hydraulische turbines die haar door schroeven stuwt. Het beton en metaal mogen er in hun kracht zijn want ook water is force. In de versnelling verandert ze van vorm. Ze kabbelt niet meer. Ze rent nu ontiegelijk hard. In haar hardlopen laat ze zich neerstortend vallen in het betonbekken. Het betonbekken is een bekken als van harde aarde. Ze verzet zich niet. Ze biedt geen weerstand. Sterk en vitaal gaat ze moeiteloos als vanzelf mee in de veranderingen van het bedacht leven. Door mee te stromen in het streefdoel van beton en metaal, wekt ze spontaan stroom op. Water schrikt niet van het ruig leven. Ze kan in haar fluïde natuur stil zijn als mist, zacht als sneeuw, volhardend als vorst, verfrissend als regen en onstuimig als storm. Het meest van de tijd is ze gewoon een kabbelend beekje. 

Water verzet zich niet binnen de grenzen van het kunstmatig stuwmeer. Ze voelt zich niet gevangen. Ze is niet de vis die op het droge spartelend naar adem hapt. Ze is niet de vogel die opschrikt van al het kabaal. Ze is het water dat zich lenig weet te houden, zelfs binnen de grenzen van het kunstmatige. In het grote bekken komt ze op adem na dit turbulent avontuur. Het avontuur waarvoor ze de hemel in zich opnam voor een bruisende vitaliteit. Ze zucht nu haar inspanning uit in een wolk aan zuurstofbelletjes die aan het wateroppervlak weer oplossen in de hemel. Ze wordt opnieuw haar stille zelf. Ze komt tot rust wetende dat ze straks uitmondt in de rivier. De rivier die onvermijdelijk uitloopt tot een kabbelend beekje waarin vissen kunnen dansen en vogels zich verpozen. Een kabbelend beekje dat droomt van de weidse zee waarin ze thuiskomt in het Al. Het kabbelend beekje vraagt zich niet af hoe ze daar geraken moet, wat ze onderweg tegenkomen zal of hoelang de tocht gaat duren. Water laat zich verrassen. 

Water van kabbelende beekjes herinneren mij aan vrouwelijke energie als zachte kracht, aanwezig in mij. 


Mademoiselle Marteaux