Op reis.

Op de vlieghaven haveloze gezichten reizend naar ergens.
Bestemming onduidelijk. Ze kijken recht vooruit naar iets.
Ze zien eruit als gepolijste blikken, die grote mensen. Volwassenen, zeggen ze. Onder de motorkap is bluts. Klaboem. Ik speur met mijn snuif, ik kijk door stof op zoek naar wat heel is. Zo diep als ik zien kan, stuit ik tegen carrosserie. Eronder, weg is puf, waar is zin, voort met bestaan en dat is waarmee ze het moeten doen. Denk ik. Ze hebben ook nog een scherm.
Langs het raam struint een kind. Een krullenbol met een zomers kleedje en twee handjes glijdend over grenzeloze glaspartijen. In haar wankele geef ik haar hooguit twee. Ze is op reis van raam naar raam en ze lacht. Haar eindpunt is warm. Ze is er al.
Ik kijk recht vooruit naar de lege blikken van die groten. De verstandigen, zeggen ze. Lange rijen zitvlees in holle blikken staren sloom naar opstijgende en neerdalende vliegtuigen. Straks zijn zij aan de beurt. De meesten kleven aan schermen. Zij zien geen vliegtuigen. Ik zucht.
Wie ben ik in dit menselijk ruim aan kaduuk?
Mijn ogen volgen opnieuw de kleine onderweg in haar raampartijen. Ik reis mee met de jonge pelgrim. Zij die nog veel moet leren, zeggen ze. Het valt op hoe ze niet op zoek naar de zon, zon is. Hoe ze niet wachtend op de reis, reis is. Zonder bestemming in vooruitzicht, loopt ze voort bestemd van glas tot glas.
Ze lacht, het zonnestraaltje. Haar pret kan niet op. Een scherm heeft ze niet.
Het verschil tussen haar en mij is dat zij reist en ik stilsta. Zij heeft geen last van starend zitvlees. Ik wel. Ik wil zoveel goedmaken om me heen, bij die groten. Ik wil ze takelen hun panne, ze buigen de buizen. Ik wil ze ontsteken bij de motor zodat ze opnieuw voelen het leven. Ik wil ze brengen de vonk, openen hun kanalen in dit bizar bestaan met reisdoel zoek. Ik zucht weer. Ik sluit mijn ogen een paar minuten, langer misschien. Ik zie niemand meer. Dat lucht op.
Ben je een garagist? Heb je een garage? Hoor ik een stem zeggen. Een stem die van binnen komt.
Mijn ogen openen. Het is niet aan mij om te repareren. Ik zit op de grond met mijn rug tegen het raam. Ik keer me volledig naar haar, zij die niet bezig is met anderen. Zij die genoeg heeft aan glas. Ik sluit mijn startkabels aan haar levenslust en voel hoe ze mijn meisje aanvuurt. Ik herinner me mijn zon, mijn reis, mijn bestemming. Samen lachen we. En ineens weet ik wat ik ben.
Ik ben een bougie. Ik ontsteek. Ongeacht het publiek. Ik ontsteek in mijn zon.
Mademoiselle Marteaux